De volgende tekst is uit een onlangs ontdekt handgeschreven manuscript geschreven door toenmalig kardinaal Karol Wojtyła tussen 1965-1966. Het werd in 2020 voor het eerst in het Engels gepubliceerd. De toekomstige paus reflecteert op de preek van Paulus in Athene uit hoofdstuk 17 van de Handelingen van de Apostelen en gebruikt deze als een kader voor het verwoorden van het christelijk geloof temidden van een cultuur van ongeloof. Na het manuscript volgt een commentaar van Dr. Scott Hahn.
1. “Wat gij dan als onbekend vereert, dat verkondig ik u” (Handelingen 17:23). De woorden die de apostel spreekt op de Areopagus zijn gericht aan een specifiek publiek. Maar tegelijkertijd hebben deze woorden een grote reikwijdte en een verreikende weerklank. Paulus van Tarsus verkondigt een God die zich in Jezus Christus heeft geopenbaard. Christus is het eeuwige Woord van God, de Zoon consubstantiëel met de Vader, de getuige van het Trinitair mysterie.
En tegelijkertijd is hij de Mensenzoon, waarlijk menselijk, geboren uit de Maagd Maria in de “volheid des tijds” (vgl. Gal 4,4). Paulus van Tarsus is de apostel van de gekruisigde en verrezen Christus. Hij predikt in Athene en op alle plaatsen van zijn onvermoeibare apostolische reizen over de wereld van die tijd. In Christus maakt de “onbekende God” zich bekend aan de mensheid. De Atheners, die de “onbekende God” aanbidden, wenden zich – volgens de apostel – niet tot iemand anders, maar tot Hem die hij zelf verkondigt: tot de God die zich heeft geopenbaard in de gekruisigde en verrezen Christus.
2. Bijna tweeduizend jaar zijn verstreken sinds de gebeurtenis in Athene. Van generatie op generatie verkondigt de Kerk aan de mensheid Jezus Christus, die “dezelfde is gisteren en heden en tot in eeuwigheid” (Heb 13,8). De boodschap van de Kerk bereikt voortdurend nieuwe mensen. Toch bedraagt het totale aantal christenen niet meer dan 30 procent van de huidige bewoners van onze planeet aarde. Het opschrift op het Atheense altaar “Aan een onbekende god” is dus nog steeds geldig, net zoals de woorden van Paulus vandaag de dag nog steeds relevant zijn met betrekking tot Degene die de mensheid – voor het grootste deel – “aanbidt als onbekend”. Er zijn verschillende redenen voor deze stand van zaken.
3. Het Tweede Vaticaans Concilie stelt dat “zij die het Evangelie nog niet hebben ontvangen, op verschillende wijzen verwant zijn met het volk van God” (LG, 16). Hier kijkt de Kerk in de eerste plaats naar het volk van het Oude Verbond, maar ook naar de volgelingen van de Islam die, het geloof van Abraham oproepend, “samen met ons de ene en barmhartige God aanbidden, die op de jongste dag de mensheid zal oordelen” (LG, 16). Het behoren tot het Volk van God reikt volgens de leer van het Tweede Vaticaans Concilie nog verder en omvat steeds ruimere kringen. Deze “onbekende God” uit de preek van Paulus op de Areopagus is niet alleen de Schepper van alle dingen. Hij wil ook “dat allen behouden worden en tot kennis van de waarheid komen” (1 Tm 2,4). Christus, die allen verlost heeft, is een uitdrukking van de verlossende wil van de Vader.
Ook tot het volk van God worden gerekend “zij … die buiten hun schuld het evangelie van Christus of zijn Kerk niet kennen, maar God oprecht zoeken en door genade bewogen ernaar streven door hun daden zijn wil te doen” (LG, 16). En ook “zij die, zonder schuld hunnerzijds, nog niet tot een uitdrukkelijke kennis van God zijn gekomen en met zijn genade streven naar een goed leven” (het Concilie voegt eraan toe dat dit echter niet mogelijk is “zonder goddelijke genade”) (zie LG, 16).
Paus Johannes Paulus de Grote in het oude Yankee Stadium, New York City, in oktober 1979.
4. Hoe ver strekt zich dan de kring uit van hen van wie de apostel op de Areopagus zegt: “aanbidt als onbekend” (de ware God)? Het is moeilijk deze vraag te beantwoorden op grond van menselijke berekeningen en statistieken. Het antwoord is alleen aan God bekend. Conclusies moeten worden getrokken uit wat het laatste concilie leert over het behoren tot de Kerk en de “toewijzing” aan het Volk van God.
5. Maar nog sterker dondert de oproep van de apostel: “Wee mij, als ik het evangelie niet verkondig!” (1 Kor. 9, 16). Sinds God zich in zijn onuitsprekelijk mysterie heeft geopenbaard in Jezus Christus, en Jezus Christus dit mysterie heeft toevertrouwd aan de apostelen en aan de Kerk, weerklinkt onophoudelijk de plicht om het evangelie te verkondigen aan alle schepselen: aan hen aan wie het evangelie nog onbekend is, aan hen die het onvoldoende kennen of het niet genoeg in praktijk brengen, en tenslotte aan hen die het wel kennen maar het, om verschillende redenen, negeren. Misschien zou het nodig zijn op vele plaatsen van de hedendaagse wereld een altaar te bouwen niet zozeer voor de “onbekende God”, maar voor de “genegeerde God”.
6. “Wat gij dus als onbekend vereert, dat verkondig ik u.” De apostel van Tarsus, en met hem de gehele Kerk, van generatie tot generatie, verkondigt Christus. Hij heeft zelf gezegd: “Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien” (Joh 14,9). En zo verkondigt de Kerk Christus om de Vader beter bekend te maken. En tegelijkertijd verkondigt zij Christus, omdat in Hem het mysterie van de mensheid ten volle geopenbaard wordt. Christus “openbaart de mens ten volle aan de mens zelf” (GS, 22). Deze twee dimensies van de evangelieboodschap zijn nauw met elkaar verbonden. In Christus “ziet de mens de Vader”, en tegelijkertijd ontmoet de mens in Christus zichzelf; hij ontdekt de diepte van zijn mens-zijn, en ook de volle betekenis van zijn bestaan en roeping, die gegrift is in het feit zelf mens te zijn.
De tijd waarin Jezus van Nazareth zijn messiaanse zending uitvoerde was kort. Zij die hem hoorden en zagen, en vooral zij die als leerlingen en apostelen bij hem waren, leerden van Christus opnieuw wat het betekent mens te zijn. Deze ervaring bereikte het hoogtepunt van haar rijpheid op de dag van Pinksteren. Vanaf de komst van de Parakleet, vanaf het moment waarop zij “gedoopt werden in de heilige Geest”, werd de verkondiging van Christus in hen vervuld: “Gij zult mijn getuigen zijn” (Handelingen 1:8). Deze verkondiging werd vervolgens generaties lang vervuld in allen die “door het woord van de apostelen in Christus geloofden” (vgl. Joh 17,20; Hand 4,4, 15,7).
7. Wat betekent het “getuigen” te zijn? Wat betekent het om “getuigenis af te leggen”? Het betekent: zich verenigen met Christus om “de Vader te zien” (vgl. Joh 14,9) in Hem en door Hem. Maar tegelijkertijd betekent “getuige zijn” en “getuigenis afleggen”: “in Christus het mysterie van de mens lezen”. Het betekent “mens zijn”: in Hem de zin en betekenis van zijn eigen mens-zijn lezen, “uit Hem putten” onder de werking van de Geest der Waarheid, die op zijn beurt voortdurend uit Hem “put” (vgl. Joh 16,13-15). Christus in zijn unieke en onherhaalbare mens-zijn is een geschenk voor allen. Hij is niet alleen de “spiegel” waarin de mens de vergoddelijkte mensheid kan zien, maar ook een geschenk dat de mensheid vergoddelijkt van hen die hem verwelkomen. Zo worden wij, krachtens de heilige Geest, “zonen in de Zoon”.
8. Daarom betekent “getuige zijn” van Christus “putten uit zijn volheid”; op de een of andere manier binnentreden in die goddelijke-menselijkheid die samen met Hem “de weg en de waarheid en het leven” (vgl. Joh 14,6) van de menselijke geschiedenis is geworden, en vanuit Hem een nieuwe rijpheid van de eigen menselijkheid, van de eigen persoon te ontdekken. In dit transformatieproces verliest de mens zichzelf, zijn mens-zijn of zijn juiste dimensie niet; integendeel: hij vindt zijn mens-zijn en zijn juiste dimensie terug. Is de maat van de mensheid niet werkelijk “het beeld en de gelijkenis” van God zelf?
Christus, eens voor allen en voor iedereen, is door de Geest der Waarheid een “hoeksteen” geworden van de daadwerkelijke verwerkelijking van deze fundamentele dimensie van de mensheid.
9. Op de vraag: “Meester, welke goede daad moet ik doen om het eeuwige leven te hebben?” antwoordde hij: “Houdt u aan de geboden.” In feite is de juiste dimensie van de mensheid het zedelijk goede, de deugd (als tegenpool van het kwade, van de zonde). Op de vraag: “Wat ontbreekt mij nog?” antwoordde hij: “Volg mij” (vgl. Mt. 19, 21). Dit evangelisch antwoord, zowel het eerste als het tweede, is altijd zeer actueel. Het heeft universele geldigheid. Het is supra-temporaal en tegelijk concreet. Iedereen, geleid door zijn geweten, kan het op zichzelf toepassen. Mensen van alle leeftijden, opleiding, status en beroep kunnen het doen. Het spreekt tot jongeren en volwassen mensen, maar ook tot mensen die getekend zijn door het leven, ouderen en zieken.
In dit antwoord “openbaart Christus de mens aan zichzelf” of beter gezegd bevestigt
hij de menselijkheid door de morele deugd die voor ieder mens fundamenteel is. De boodschap van Christus aan de wereld omvat alles wat menselijk waar, goed en mooi is. Zij verwijst naar alle gebieden van de menselijke moraal en de menselijke creativiteit.
10. Het antwoord is echter niet beperkt tot deze dimensie alleen. Wanneer Christus tot de apostelen zegt en bijgevolg tot al zijn andere leerlingen van generatie op generatie: “gij zult mijn getuigen zijn” (vgl. Hand. 1, 8), geeft hij een andere dimensie aan. Het is de sacramentele dimensie waardoor Christus zelf handelt in een mens die zich voor zijn handelen openstelt in de kracht van de Geest der Waarheid.
“Daar de Kerk in Christus is als een sacrament . . van een zeer hechte eenheid met God en van de eenheid van het gehele menselijke geslacht” (LG, 1.1), is het in deze Kerk dat Christus nog steeds werkt door middel van de sacramenten van ons geloof: van het doopsel tot het sacrament van het vormsel, van de eucharistie tot het sacrament van de verzoening (of boete) en tot de ziekenzalving, via het priesterschap en het huwelijk; steeds schept hij de voorwaarden voor de mens om de volheid van zijn mens-zijn te leren kennen. Tegelijkertijd schept hij de voorwaarden voor het volbrengen van de apostolische zending: “Gij zult mijn getuigen zijn.” Moge deze zending werkelijkheid worden in de verschillende momenten van het christelijk leven, in de verschillende contexten en roepingen. Moge zij worden gerealiseerd door de rijkdom en veelheid van gaven: “Ieder ontvangt van God een gave … zijn eigen gave” (vgl. LG, 2, 11-12).